Germaanse Mythes
Onderzoek naar de herkomst van gebruiken en folklore rond brood- en gebakvormen stoot voor Vlaanderen en Nederland vaak op Germaanse godsdienstige praktijken en riten. Heel wat hedendaagse en historische gewoonten en gebruiken en de grote variatie aan brood- en gebakvormen hebben wortels in oude handelingen en (religieuze) mythologie. Met de komst van het christendom werden die gebruiken gekerstend. Ze bleven bestaan, maar aangepast en gekoppeld aan een christelijke heilige en/of feestdag. De medicinale krachten die in de Germaanse leefwereld aan brood en gebak waren toegeschreven, werden overgedragen op de heilige of op het eten van deze gekerstende broden. Dit was een langzaam proces omdat de bevolking lang vasthield aan haar (bij)geloof, feesten en gebruiken.
Leven en dood
Archeologische broodvondsten werden frequent in een funeraire of offercontext teruggevonden. In de sarcofagen van de overledenen legden de Egyptenaren graan en broden als voedsel voor de reis naar het eeuwige leven. De Romeinen hielden een lijkmaal na een begrafenis en sloten de rouwperiode af met een maaltijd. Bij de Hindoes krijgen de doden eveneens brood mee. In Japan legt men met Nieuwjaar brood op de graven van de overledenen.
Brood wordt niet alleen met de dood geassocieerd, maar ook met vruchtbaarheid. Demeter was de Griekse godin van vruchtbaarheid én graan. Dodenfeesten en oogstfeesten gingen hand in hand. Zaad, dat ontkiemde en groeide, betekende voedsel en dus leven. Brood was leven. Voor brood moest je eerbied hebben. In brood concentreerde zich, zo geloofden vele oude volkeren die de akkerbouw beoefenden, de vruchtbaarheid van de bodem. Dit maakte van brood een sacraal object dat in staat was die kracht over te dragen aan wie ervan at.
Offerbroden
Veel gelegenheidsbroden, zoals de Vlaamse ‘vollaard’ en de Nederlandse ‘duivenkater’, verwijzen naar het offeren van levende wezens en de ‘heidense’ offerbroden. Echte offergaven evolueerden immers tot schijnoffers: broden in de vorm van de voorheen geofferde dieren of mensen werden op het graf gelegd en nadien opgehaald en uitgedeeld. In plaats van de vrouw van de gestorven krijger zelf, werd haar vlecht of een brood in de vorm van haar vlecht geofferd. Bij verschillende vruchtbaarheidsfeesten – vaak met de dodencultus verbonden – kwamen gelijkaardige broodoffers voor.
In de westerse cultuur verdween het gebruik om de overledenen brood mee te geven. Tijdens de Frankische tijd werden de grafgeschenken door het christendom verboden. Tot in de 15e eeuw wordt er echter melding gemaakt van gelovigen die – ongeoorloofd – broden op de graven achter lieten. Langzaam werd deze praktijk – net als andere Germaanse en Keltische gebruiken – omgevormd tot andere, wel door de Kerk toegelaten gebruiken bij de christelijke feestdagen en dodencultus.
Brood na de mis
Bij een begrafenis werd er tot aan het einde van de 19e eeuw vaak brood uitgedeeld aan de behoeftigen, de koorknapen, of ingehuurde ‘rouwers’ (arme mensen die daar iets mee verdienden). De pastoor kreeg ook zijn deel … De broden werden na de mis uitgedeeld achteraan in de kerk of in het kerkportaal. Meerdere kerken hadden achteraan een zogenaamde broodbank of disbank. In de Zuiderkempen werden er ‘lijkkoeken’ uitgedeeld of ‘mastellen’, ronde koeken van tarwebloem, met een putje in het midden. Ze werden aan de personen gegeven die de lijkdienst hadden bijgewoond. De pastoor kreeg een extra grote, met rozijnen erin. De broodmaaltijd na een begrafenis stamt mogelijk af van de afgeschafte grafgiften. De maaltijd verving dan het gebruik om brood mee te geven aan de overledene. Vandaag kennen we nog steeds het gebruik van de koffietafel.
Allerheiligen en Allerzielen
Voormalige begrafenisgebruiken speelden een rol bij de viering van Allerheiligen en Allerzielen. Op die dagen herdenken christenen respectievelijk alle heiligen en alle doden. Deze christelijke feestdag leende enkele gewoontes van het Keltische Nieuwjaar, het Samainfeest (1 november). Na de Allerzielenmis werd er brood uitgedeeld aan de armen. Voormalige offers aan de goden, of andere machten, werden getransformeerd tot giften aan armen of kinderen. Deze uitdelingen werden bijvoorbeeld door een klooster georganiseerd of bij testament bepaald (en betaald). In Peer werd er zo in de 16e en 17e eeuw jaarlijks op een vaste dag ‘wittebrood’ uitgedeeld, betaald via een stichting. In Schulen werd er op palmzondag brood uitgedeeld: de apostelbrokken of het armenbrood. In sommige gemeenten werd er in het brood een muntstuk gestoken of werd de broodbedeling vervangen door een armenpenning. Het brood uitdelen bleef op sommige plaatsen in Vlaanderen tot aan de Eerste Wereldoorlog bestaan, geld uitdelen tot aan de Tweede Wereldoorlog.
Sommige van de gebruiken binnenshuis – die daar aan het oog van de kerk ontsnapten – stammen ook af van een prechristelijk geloof. Door op Allerzielen specifiek gebak te eten, werden lijdende zielen in het vagevuur gered. Wie na een gebed zielenbrood at, redde een zieltje. Ook tijdens het bakken werden er gebeden uitgesproken. Het gebak kreeg uiteenlopende namen: zieltjeskoeken, kruiskensbrood, mastellen, engelbrood, heeteweggen, sterrekes, sterrekoeken, … Ook in Wallonië, Frankrijk, Duitsland, Ierland en Schotland bestaat er specifiek Allerheiligen- en Allerzielengebak.
De hostie
Brood speelt in het christendom een belangrijke rol. Van tarwe werden vanaf de 8e eeuw hosties gemaakt. Die hostie, een rond schijfje ongedesemd tarwebrood, symboliseerde (samen met het drinken van wijn) het Laatste Avondmaal. Katholieken geloofden dat na de consecratie de hostie wezenlijk was veranderd in het Lichaam van Christus (de transsubstantiatie). Het brood was de levende Christus.
Brood in de bijbel
In de Bijbel wordt het woord ‘brood’ ruim 350 keer gebruikt, vaak als synoniem voor eten. Brood is een gave van God. Hij voorziet in het eten. Vele gelovigen bedankten hiervoor met een gebed voor ze aan de maaltijd begonnen. In hun dagelijks gebed bedankten ze God en vragen ze om zijn voorzienigheid – ‘geef ons heden ons dagelijks brood’. Brood of kruimels verspillen, was een minachting van die gave Gods en moest vermeden worden. Dit sloot aan bij de Germaanse eerbied voor brood als leven gevend.
Volksgeloof in de Kempen
Deze religieuze betekenis vinden we nog terug in een aantal gebruiken die ook in de Kempen verspreid waren: in het brooddeeg werd voor het bakken vaak een kruisje geduwd met de vingers en het brood werd, alvorens het aan te snijden, gezegend door met een mes een kruis op de onderzijde aan te brengen of met het mes een kruis in de lucht te slaan. Ook het restje zuurdeeg voor de volgende bakdag kreeg vaak een kruisje vooraleer het met zout werd bestrooid en opgeborgen.
Levensrituelen en verbondenheid
Bij heel wat feestelijkheden en levensrituelen werden speciale broden en koeken gebakken. Deze werden uitgedeeld aan de armen, aan het personeel, aan de kinderen, aan de buren, op straat, als geschenk aan familieleden, gedeeld door het hele huisgezin, … Gebak bij feestelijke gelegenheden heeft naast wortels in offergaven (waar geven aan de goden evolueerde tot geven aan anderen) ook betekenis als ‘gemeenschappelijk maal’. Samen eten, voedsel delen, had een quasi magische en zelfs helende betekenis en creëert – ook vandaag nog – verbondenheid.
Feest vieren beperkte zich niet tot religieuze feestdagen. Ook individuele gebeurtenissen – al dan niet met een religieuze omkadering – gaven aanleiding tot feest: geboortes, verjaardagen, huwelijken, begrafenissen. Brood en gebak werden dan als geschenk en geluksbrenger ingezet. Dit gebruik evolueerde vervolgens tot geldgeschenken of andere cadeaus. Ook kermissen, bedevaarten, oogstfeesten, verhuizingen en jaarmarkten waren een aanleiding voor feestbrood en gebak.
Waarom in de winter?
In heel wat Europese landen zijn de winterfeesten de hoogdagen van gebak en feestbrood. Allerzielen, Allerheiligen, Sint-Maarten, Sinterklaas, Kerstmis, Nieuwjaar en Driekoningen kennen elk hun eigen tradities op het vlak van brood, koek en gebak. Waarom was de winter de periode van zoveel speciale gelegenheden? Het antwoord is te vinden in oude, prechristelijke gewoonten. De winter was geen vaststaande periode in het West-Europa van de prehistorie, oudheid en de vroege middeleeuwen. Hij begon als het te koud werd om het vee op de wei te houden, ergens begin november. Dat ging gepaard met een feestelijke slachttijd. Dit werden het Sint-Maarten- en Sint-Niklaasfeest. (Deze heiligen te paard worden ook in verband gebracht met de Germaanse god Wodan op zijn witte ros.) Voor wie behalve van veeteelt ook van teeltgewassen leefde, eindigde de zomer al vroeger, met het binnenhalen van de laatste gewassen eind september en de daarbij horende oogstfeesten.
De winter was een lange, donkere en ook bange periode, aanleiding voor heel wat offerfeesten. Aan het samen eten van de broden werden speciale, beschermende krachten toegewezen. Het christendom transformeerde deze tot het vieren van heiligen met hun eigen heiligenbroden (zoals Sint-Hubertus, Sint-Agatha en Sint-Antonius). De oude broodvormen werden daarvoor in Bijbelse figuren veranderd, met eigen legenden en genezende eigenschappen. Nieuwjaar (het Germaanse Joeltijd) was niet één dag, maar een hele periode van 12 nachten (waarin we nu Kerstmis, Nieuwjaar en Driekoningen vieren en waarin ook de kortste dag van het jaar viel).
Kramiek
Wit brood was een teken van welstand en was dus een ‘zondagsbrood’. Er bestaan allerlei varianten, naargelang de ingrediënten (melk, boter, eieren, suiker, …). Heel rijk (van ingrediënten) en versierd brood, bijna gebak, kwam ook met Kerstmis en Driekoningen op tafel. Ook feestdagen van (patroon)heiligen hadden lokaal een eigen feestbrood. In de literatuur worden hiervan vooral voorbeelden uit Oost- en West-Vlaanderen en uit Haspengouw vermeld. In Bree bakte men voor Sint-Niklaas bijvoorbeeld een Sint-Niklaasbrood.
Tot in de 15e eeuw was kramik in de Kempen het woord voor gewoon, dagelijks brood. Daarna werd het het woord voor melkbrood. In de Zuiderkempen is een mik of kramiek een wit brood op basis van tarwemeel, eventueel met toevoeging van melk. In de Oosterkempen en Vlaanderen betekent het brood verrijkt met eieren en boter. In Antwerpen is een kramiek een langwerpig rozijnenbrood; in de Westerkempen is ruggekramiek een brood van uitgezift roggemeel. In de streek van As, Genk, Bilzen en Zutendaal werd ook krentenmik (met rozijnen) van roggemeel gebakken. In verschillende Limburgse gemeenten (van Haspengouw en de Kempen) werden er voor een huwelijk bruidsmikken gebakken en uitgedeeld. In Wijchmaal (bij Peer) waren die van rogge.
In de Antwerpse Kempen was krolkoek of krolleman een feestbrood waarbij de uiteinden van het brood werden ingesneden en verwerkt tot krullen. De vorm verwijst mogelijk naar de ‘hoorn des overvloeds’, of is verwant aan de Germaanse levensboom.
Levend Erfgoed
Het blijvende belang van brood als voedsel, van gebak bij feestelijke gelegenheden en de onuitputtelijke mogelijkheid tot variëren bij de bereiding ervan, zorgt ervoor dat er nieuwe tradities en streekspecialiteiten blijven bijkomen. Zeer veel oude gebruiken verdwenen ten laatste rond de Eerste Wereldoorlog, maar er kwam ook heel wat nieuw gebak bij. In 1974 ontstond zo bijvoorbeeld – naar aanleiding van de feestelijkheden bij het herstel van de Sint-Gummarustoren – het ‘Lierse Haantje’. In Genk werd datzelfde jaar de ‘Sint-Maarten Kroaker’ gelanceerd. Ook heel wat andere lokale specialiteiten blijken hun oorsprong te hebben in de 20e eeuw. Soms kunnen we dit afleiden uit de ingrediënten: biscuitdeeg, ananas of abrikozen bijvoorbeeld, wijzen op een recenter recept. Brood en gebak zijn met andere woorden een levend, evoluerend erfgoed.