Van houten skelet tot strodak
Tot aan de 17de eeuw was hout zowel in steden als op het platteland het belangrijkste bouwmateriaal. Ook de Kempenaren maakten voor hun woningen vooral gebruik van hout, leem en stro. Bij de vakwerkbouw vormt het hout het skelet en worden de wanden met twijgen, riet en klei opgevuld.
Een puzzel van hout
De houten onderdelen van het op te trekken gebouw werden op de werf vervaardigd of in het atelier van de timmerman. De timmerman tekende het houten geraamte op ware grootte uit op de grond. Daarna legde hij de onderdelen als een puzzel uit op de grondtekening. Hij begon eerst met het maken van een dwarsgebint, dat als voorbeeld voor de andere gebinten op de werkvloer bleef liggen. Zodra een bepaald onderdeel compleet was, werd het in het atelier in elkaar gepast en voorlopig vastgezet. Indien nodig werden de delen bijgewerkt zodat alles in elkaar paste. Eens alle onderdelen klaar waren, werd alles naar de bouwplaats overgebracht.
Telmerken in het hout gekrast
Het houten geraamte moest op de werf in elkaar gestoken worden. Om te garanderen dat iedere balk op de juiste plaats kwam, voorzag de timmerman ieder onderdeel van telmerken. Aan de hand van deze tekens kon hij op de bouwplaats zien welke balken bij elkaar hoorden en waar ze moesten komen. De telmerken werden in het midden van een balk aangebracht. Ze bestonden gewoonlijk uit rechte streepjes die symbool stonden voor een getal. Dit systeem was al in de 11de eeuw in gebruik. De tekens werden in het hout gekrast of gesneden met een mesje of een bijtel. Vanaf de 19de eeuw werd ook krijt gebruikt.
De letter H
De balken vormden samen een gebint in de vorm van de letter ‘H’. In de verbinding van de balken werd vaak een driehoekige vorm gebruikt omdat die constructie onwrikbaar en daardoor stabieler is.
Het houten geraamte, het gebint, was de dragende structuur van het gebouw. De wanden en muurvlakken hadden geen dragende functie, in tegenstelling tot bij hedendaagse gebouwen.
Richten van het geraamte
Wanneer de gebinten klaar waren, moest men het gebouw ‘richten’. Het houten geraamte rechttrekken kon je niet alleen. De buren kwamen helpen. Met man en macht werden de gebinten met touwen en takels één voor één opgetrokken en verankerd. Voor de zwaarste stukken werd gebruik gemaakt van een eenvoudig takelwerktuig. Een schrank met kaapstander bijvoorbeeld. Dat bestond uit twee palen die samen werden gebonden aan één uiteinde (zodat er een omgekeerde “V” ontstaat).
Waar de twee uiteinden samengebonden werden, werd een takel met katrollen bevestigd. Het geheel werd met touwen vastgesjord aan paaltjes die in de grond werden geheid. Dankzij de katrollen was er minder kracht nodig. Het ene eind van het touw werd vastgemaakt aan het op te trekken gebint, het andere uiteinde liep over de katrollen van de schrank en werd door de kaapstander opgespannen. Op die manier volstonden een paar mensen om het gebint op te trekken.
Om de 30 jaar een nieuw dak
Wanneer de dakconstructie klaar was, kwam de strodekker aan de beurt. In de Kempen werd vooral gebruik gemaakt van roggestro. Een dak uit stro was veel goedkoper dan een pannendak. De dakpannen of leien moesten immers van elders aangevoerd en aangekocht worden. Stro is lichter dan dakpannen, daardoor kan de constructie van het dak lichter zijn en is er minder (duur) hout nodig. Stro isoleert bovendien beter dan dakpannen. De kracht van een strodak ligt verder in de holle stengels. Die voeren het water snel af, waardoor het minder snel gaat rotten. Een groot nadeel is de hoge brandbaarheid.
Vandaag wordt in Bokrijk riet gebruikt. Dat isoleert minder goed dan stro maar is duurzamer. De schuur uit Lommel-Kattenbos kreeg in 2014 een nieuw rieten dak. Een stro dak verweert snel en kan maximaal 15 jaar zijn uitzicht behouden. In goede omstandigheden kan het 30 jaar meegaan. Na maximaal 35 jaar moet het helemaal vervangen worden. Een rieten dak gaat in goede omstandigheden 30 tot 50 jaar mee, in uitzonderlijke gevallen zelfs tot 80 jaar. Een pannendak houdt gemakkelijk een eeuw stand.
Plooibaar vlechtwerk
Om wanden te maken, moesten de vakken van het houten geraamte opgevuld worden. Dat gebeurde met een combinatie van leem en vlechtwerk.
Om de leem te bevestigen, werd in het houten geraamte een vlechtwerkconstructie aangebracht. Tussen de houten stijlen bevond zich 1,8 tot 3 meter afstand. Daarvoor kwamen horizontale regels (latten) waarop de verticale vitslatten (afgeplatte latten) werden genageld op ongeveer dertig centimeter. Daartussen kwam het horizontale vlechtwerk. Voor het vlechthout werd doorgaans wilg gebruikt, omdat het makkelijk plooibaar is. De plooibaarheid werd verhoogd door het hout eerst in water te leggen.
Leem stinkt niet
Het vlechtwerk werd bedekt met leem. Dat is een fijnkorrelige grondsoort bestaande uit klei en silt. Leem werd gewoonlijk voor de winter gedolven in leemputten. Leem bevatte organisch materiaal dat moest worden verwijderd; de plakker liet de leem uitrotten en stukvriezen voor hij hem gebruikte. Om de binding te bevorderen en om de leemlaag te verstevigen werd gekapt stro toegevoegd.
De leem werd in verschillende lagen aangebracht, eerst langs de binnenwand en daarna aan de buitenkant. De eerste laag bevatte veel stro en werd met een plakspaan gelijkmatig uitgestreken. De dunnere afstrijklaag bestond uit fijn gezeefde leem en fijngehakt stro, vlas of koehaar. Dat proces werd zowel aan de buiten- als aan de binnenzijde uitgevoerd. Aan de buitenkant werden kalk, maar ook dierlijk bloed, urine en uitwerpselen aan de leem toegevoegd. Daardoor werden de muren waterafstotend. In tegenstelling tot wat je misschien verwacht, stonken de muren niet. De paardenurine verloor zijn geur na een paar dagen.
Witte en zwart
Een vakwerkhuis vroeg veel onderhoud. De buitenwanden moesten regelmatig gekalkt worden om ze te beschermen tegen vocht. Door de kalk kregen de muren een witte kleur. De kalk bestond uit luchtkalk, water en soms lijm of olie om de hechting te vergroten. Op oude schilderijen zie je dat muren van vakwerkhuizen niet altijd wit waren. De gewoonte om muren te kalken, ontstond een paar eeuwen later dan de vakwerkbouw. Waarschijnlijk werd het pas een gewoonte toen leem schaarser werd. Leem van mindere kwaliteit liet meer vocht toe, waardoor een extra behandeling nodig werd.
Het houtwerk werd aanvankelijk niet behandeld. Pas rond 1800 werd het houtwerk gezwart, met een natuurlijke, zwarte kleurstof om het te beschermen tegen vocht. Vanaf 1900 gebruikte men een chemische, stroperige, roodbruine vloeistof gebruikt. Door die vloeistof kon het hout niet meer ademen, wat de gebouwen op termijn niet ten goede kwam.
Huis op wandel?
Het houtskelet van een gebouw werd vaak hergebruikt bij de bouw van een nieuwe woning. Mogelijk werd een houten skelet soms zelfs in zijn geheel verplaatst. De toegepaste houtbouwmethodes maakten dat mogelijk. Het huis kon relatief eenvoudig uit elkaar worden gehaald en elders terug in elkaar worden gestoken. Vooral in tijden van schaarste of wanneer de houtprijs erg hoog lag, werden woningen heropgebouwd, of minstens heel wat bouwmaterialen ervan hergebruikt.
Het bakhuis dat vandaag in Bokrijk op het erf van het woonhuis uit Heist-op-den-Berg staat, is een voorbeeld van een gebouw op wandel. Omstreeks 1880-90 werd het bakhuis in zijn geheel verplaatst van het erf van ‘Witte Cannaerts’, naar het erf van Jan De Hoef en zijn gezin, een kleine kilometer verderop.
Meer lezen?
In het volledige onderzoeksrapport van Geheugen Collectief, vind je meer informatie over houtbouw in de Kempen en de verschillende materialen en technieken die daaraan te pas kwamen.