Van boom tot plank
Naast de schuur van Lommel-Kattenbos zie je een replica van een ‘zaagstelling’. Daarop werden boomstammen verzaagd. Vooraleer er een boomstam op de zaagstelling terecht kon komen, moest er eerst een boom geveld worden. Het proces van boom tot plank was arbeidsintensief en er kwamen verschillende vakmannen bij kijken.
Houtteelt en bosbouw
Het Kempense bosbestand nam vanaf de 11de eeuw in sterke mate af. Oorzaken waren de bevolkingsgroei, de ingebruikname van vruchtbare bosgrond als landbouwgrond en het veelvuldig houtgebruik. Tot in het midden van de 19de eeuw bleven de bossen schaars in de Kempen. Toen werden er van overheidswege maatregelen genomen om bebossing te bevorderen.
Lommel telde in 1794 slechts 67 hectare bos, nog niet één procent van de totale oppervlakte. Daarnaast waren er kleine percelen met laagstammig kreupelhout, bomen zoals eik, berk, wilg en els en waren de bermen rond sommige akkers en hooilanden met houtgewas beplant.
Hout vellen/rooien/kappen
Bomen vellen kon op drie manieren: met een bijl en een hakbijl, met een zaag of door een put te graven en van daaruit de wortels te verwijderen. De houthakker moest bestuderen of er ruimte genoeg was om de boom in zijn volledige lengte in één keer te laten omvallen, en in welke richting dat moest gebeuren. Een goede houthakker kon per dag twee tot drie bomen vellen en opruimen. Houthakkers velden bomen meestal in de winterperiode omdat de ondergrond vast genoeg moest zijn.
Een kraan om te tillen
Om de zware boomstammen te tillen, hadden houtbewerkers allerlei hulpmiddelen ontwikkeld. Een veelgebruikte constructie was de kraan. Het ‘kader’ van de kraan bestond uit een houten balk met in het midden een langwerpige opening, en in elke zijwand twee rijen met gaatjes op verspringende hoogte.
De kraanarm rustte op twee staven die naast elkaar (maar op een verschillende hoogte) door het kader van de kraan staken. De last, bijvoorbeeld een boomstronk, werd met kettingen aan de kraanarm bevestigd. Door de twee staven beurtelings een gaatje hoger te steken, werd de last stapsgewijs hoger en hoger getild. Om een volledige boomstam te tillen, gebruikte men vaak twee kranen.
Schors en hars
De houtbewerkers moesten loofbomen onmiddellijk nadat ze geveld waren van hun schors ontdoen om te vermijden dat insecten het hout zouden vernielen. Bij naaldbomen was het daarentegen nodig om de schors zo lang mogelijk te behouden. Anders zou het hars wegvloeien, waardoor het hout poreus werd en zijn veerkracht en draagkracht verloor. Om de boom te ontdoen van de schors kon de houtbewerker gebruik maken van een zaag (kantrechten) of van een bijl (disselen).
Hout vervoeren
Hout zagen gebeurde in het atelier van de timmerman of op de plaats waar het gebruikt zou worden. Behalve wanneer het hout ook op die plek gekapt was, moesten de houtbewerkers de stammen dus tot daar voeren. Ze hadden daarvoor verschillende nuttige werktuigen, zoals de hefboom, de kraan, de rol, de dommekracht, de vijzel, de kaapstaander, de windas, de lier, takels, de boomezel, … Als er dichtbij een waterweg was die in de juiste richting stroomde, konden stammen ook over water vervoerd worden. Andere oplossingen waren om een paard de stammen te laten voorttrekken of ze toch al ter plaatse dwars in kortere stukken te zagen en die blokken per kar te vervoeren.
Zagen doe je met z’n tweeën
Sommige houtbewerkers hadden zagen als specialiteit en reisden rond om hun diensten aan te bieden. Andere houtbewerkers zaagden zelf het hout waar ze later mee aan de slag gingen.
De zaagstelling kon een vaste of een verplaatsbare installatie zijn. Een vaste zaagstelling of zaagkuil stond in de grond boven een kuil, al dan niet onder een afdak. Een verplaatsbare installatie bestond uit twee manshoge schragen met in de hoogte verstelbare dwarsbalken. Een zaagkuil had als grote voordeel dat de houtzagers de boomstam niet te hoog moesten tillen. Toch gebruikten ze in vele gevallen een verplaatsbare zaagstelling, zodat ze het te vertimmerde hout konden zagen op de bouwplaats of meteen na het kappen van de boom. Ze legden de stam laag bij de grond op schragen die ze om beurten verhoogden. Zo tilden ze uiteindelijk de stam op de stelling.
Twee mannen – waarvan er één boven en één onder de stam stond – konden met behulp van de lange kraanzaag de stam schulpen (in de lengte doorzagen) en kantrechten (de ronde stam langs vier kanten recht afzagen zodat de stam een balk wordt).
Een lange kraanzaag
Pas in de 17de eeuw kon de houtbewerker gebruik maken van een zaag die lang genoeg was om dikke boomstammen in de lengte in twee zagen. De kraanzaag was zo'n 2,2 meter lang en kwam pas toen in zwang. Voordien kon de houtbewerker de stam doorhakken met een bijl, of hij kon de stam in tweeën klieven.
De man die boven de kuil of bovenop de zaagstelling stond, trok de kraanzaag naar boven. Hij deed dat met het bovenste handvat, een ijzer van ongeveer 45 centimeter lang met een ring waardoor een houten handvat werd gestoken, dat haaks op het zaagblad stond. De man die in de kuil of onder de zaagstelling stond, moest de zaag naar beneden trekken. Hij kreeg al het zaagsel over zich. Zijn handvat was een houten blok met daarin een gleuf, waarin hij het zaagblad met een wig kon vastklemmen. In het houten blok zaten twee stokken die als handvat dienden. Het zagen was hard labeur: om een es van anderhalve meter omtrek en vijf meter lengte te verzagen, had men ongeveer twaalf uur nodig!
Het gereedschap van de timmerman
De timmerman had voor zijn werkzaamheden veel ruimte en gereedschap nodig. Hij werkte veel buitenshuis, bijvoorbeeld aan de constructie van een huis of voor herstelwerken. Het voorbereidende werk deed hij in zijn eigen werkplaats. Hij maakte er bijvoorbeeld de verbindingen van het houtskelet. Maar zeker bij de bouw van een huis werd een groot deel van het werk ter plaatse uitgevoerd. Daarvoor moest de timmerman het nodige gereedschap meebrengen, zoals een hamer, zaag, beitel, bijl, dissel, een handboor en nagels. Daarnaast had hij ook een ladder nodig en wellicht een aantal schragen. Om dat allemaal te vervoeren, gebruikte hij waarschijnlijk een (hand)kar.
Een vol atelier
Het atelier van de timmerman stond vol gereedschap en hout, over de hele ruimte verspreid. Om het hout te bewerken, beschikte de timmerman over één of meerdere langwerpige werkbanken. Langs de zijkanten kon een bankschroef bevestigd worden om het hout tussen te klemmen. Het gereedschap van de timmerman hing grotendeels aan de muur. Daarvoor werd een houten lat op een paar centimeter van de muur bevestigd, zodat het gereedschap tussen de muur en de lat hing. Zo werden bijvoorbeeld hamers, handboren en winkelhaken opgehangen. Ronde werktuigen, zoals een beitel, werden omgekeerd in gaten in een houten lat gestoken. Een andere manier om het gereedschap aan de muur te hangen, waren twee spijkers die naast elkaar hingen met daartussen de voorwerpen. Grotere gereedschappen stonden waarschijnlijk over de werkplaats verspreid.
Het hout werd opgehangen tussen het plafond en balken die wat lager hingen. De timmerman kocht het hout doorgaans pas aan als hij een opdracht kreeg, zijn voorraad was dus beperkt. Behalve het hout, bewaarde hij tegen het plafond ook zijn ladder.
Meer lezen?
Meer informatie over het bosbestand van de Kempen, de zaagstelling en de weg van boom tot plank, lees je in het onderzoeksrapport van Geheugen Collectief ‘Houtbewerking op het Kempense platteland’.